De kraker en de schaker

krakers

Mijn vader vertelde er graag over – die keer dat hij ons huis eigenhandig had verdedigd in het Wilde Westen dat de Amsterdamse grachtengordel rond 1980 was. We woonden op de Wolvenstraat 21, om de hoek van krakersbolwerk De Groote Keijser waar op zolder rookbommen en molotovcocktails werden gefabriceerd, er waren elke dag rellen. Maar die dag kwam er een veldslag aan.

Vanuit zijn werkkamer zag mijn vader het gebeuren. Rechts, op de Herengracht, verzamelde zich steeds meer politie. Vanaf de linkerkant sleepten krakers met stenen en fietsen voor een barricade. Het ding kwam recht voor onze deur. Te dichtbij, volgens mijn vader, en dus liep hij naar buiten en sprak de gemaskerde jongeren aan. Of ze hun barricade misschien een paar huizen verderop konden zetten. Waarop de krakers antwoorden: ‘Maar natuurlijk meneer Donner, geen probleem.’ En ze de boel verhuisden.

Destijds was mijn vader een bekend schaker, drinker en bohémien, misschien dat ze daarom naar hem luisterden. Zelf hield hij vol dat de krakers bang voor hem waren. Een andere mogelijkheid is dat hij het hele incident verzonnen heeft.

Maar dat is het punt niet. Het punt is dat zo’n gebeurtenis tegenwoordig ondenkbaar is. Al was het alleen omdat in de Amsterdamse grachtengordel voornamelijk nog kledingwinkels, advocaten en uitgevers huizen. De straten zijn schoon, de huizen in hun gouden glorie hersteld, het is er steriel. In de cafes hangen niet meer de rookwalmen van ongefilterde sigaretten maar espressodampen. Het ruikt er naar verse pesto en rucola in plaats van naar bitterballen. Kraker en schaker zijn allang vertrokken. Rebellie is een voorgefabriceerde scheur in je spijkerbroek. Een H&M-shirt van the Clash. Een reclame voor Apple.

Het punt is dat de nieuwe generatie schrijvers er niet zoveel aan kunnen doen. In zijn essay Huisgenoten beklaagt Joost de Vries zich over het gebrek aan leven in hun boeken – geen van de protagonisten maakt werkelijk contact, niemand heeft vrienden, ambities, dromen of humor, ‘Afstand is de Grote Gelijkmaker.’ Een betekenisvollere overeenkomst lijkt me echter dat al die protagonisten wit, welgesteld en hoogopgeleid zijn. Net zoals hun auteurs dat zijn. Als armoede, huidskleur of cultuur al aan bod komen, is het als aankleding; colour locale die verder geen enkele invloed op een personage heeft. Het lijden is existentieel, nooit praktisch. Dit is de elite die spreekt. En het is hun belevingswereld waar alles om draait.

Je zou het de gentrificatie van de literatuur kunnen noemen – ze is schoon geveegd. Ontdaan van opruiende elementen, de verschoppelingen komen niet meer aan het woord. De vrijbuiters, de paria’s en de querulanten; klassieke buitenstaanders die geen deel uitmaken van de burgerlijke maatschappij, uit vrije wil of omdat ze het slachtoffer zijn van een politiek-economisch systeem. Ooit waren ze een verbeelding van ‘de ander’. Ooit hielden ze de gegoede klasse een (gebroken) spiegel voor. Personages als Jack Kerouac’s Dean Moriarty, James Baldwin’s Rufus Scott, de ik-figuur uit Knut Hamsun’s Honger, Toni Morrison’s Sethe, of in Nederland Albert Mol’s Blonde Greet, Jan Cremer – ze lieten zien dat wat brave burgers als wij voor vanzelfsprekend houden niet vanzelfsprekend is.

Want dat is wat de buitenstaander, of de ander, doet. Hij laat zien dat de samenleving een afspraak is. Dat wat in het dominante discours doorgaat voor de werkelijkheid een ideologische constructie is, vol aannames, waarden en wetten. Hij herinnert ons eraan dat identiteit meer is dan een vertwijfelde gedachtengang, een filosofische mijmering bij een cafe latte, maar een grillige en inconsequente optelsom van geschiedenis, cultuur, klasse, politiek en economie.

Voor de gegoede klasse is het maar al te makkelijk om dit te vergeten. Hun sociaal-economische opmaak en de privileges die daarbij horen worden al snel aangenomen als een vanzelfsprekende situatie, een ideologische status-quo die een mens enkel kan ondergaan (‘er zijn nu eenmaal geen Grote Verhalen meer’).

Zonder de ander is het maar al te makkelijk om te geloven dat iedereen gelijk is.

En juist daarom is het gemis zo groot. Wij, de gegoede klasse, leven in binnensteden die grotendeels zijn ontdaan van zwervers, junkies of ander verval. We lopen langs blinkende winkels, met een koptelefoon op en een iPhone in de hand, al append met gelijkgestemden. Op Facebook en Twitter blijven we in onze eigen habitat, via Blendle lezen we alleen het nieuws dat ons interesseert. Niets vreemds hoeft ons nog te bereiken. Alleen op televisie zappen we nog wel eens langs een realityshow over mensen met schulden of een verslaving – de losers zijn slechts entertainment.

Decaf reality noemt de filosoof Slavoj Zizek het. Als in caffeinevrije koffie – het ziet eruit als koffie, het ruikt naar koffie, maar het is geen koffie. Het is een gezonde, onschadelijke kopie waaruit de essentie verwijderd is. Net als bij suikervrij snoep, alcoholvrij bier, vetarm vlees of een elektronische sigaret.

Decaf reality is een virtuele realiteit waarin alles schoon en gezond moet zijn, ook wat vies en ongezond is. Het is oorlog zonder oorlog, aldus Zizek – dankzij westerse drones vloeit het bloed voornamelijk bij tegenstanders, ver verwijderd van ons blikveld. Het is politiek zonder politiek (oftewel ideologie), we worden bestuurd door managers.

Decaf reality is een stad zonder chaos. Het is een wet zonder overtredingen. Een cultuur zonder buitenstaanders. Het is de ander die ontdaan wordt van zijn andersheid.

Want of het nu de asielzoeker, de allochtoon of de armlastige is – allemaal worden ze gedwongen in het keurslijf van hetzelfde-zijn. Ze moeten onze normen hanteren, onze waarden uitdragen, nederig en dankbaar zijn, en met een positieve ‘handen uit de mouwen’-instelling in het leven staan. Het cultuurrelativisme uit de jaren ’90 is passé. Alleen wie tolerant, democratisch en geëmancipeerd is, hoort erbij en wordt gehoord.

De moslim zal verlicht zijn, de migrant zal hard willen werken, de verslaafde zal van zijn ziekte willen genezen.

En zo wordt het gif van de ander, van mensen die laten zien dat wat vanzelfsprekend lijkt niet vanzelfsprekend is, langzaam maar zeker verwijderd. Het gevaar (want de mogelijkheid van een alternatief) is onschadelijk gemaakt. De invloed van klasse, cultuur, politiek en economische structuren verdwijnen uit het bewustzijn, we horen en zien alleen nog onszelf. We zijn onze eigen ander geworden. Dat is wat je terugleest in de boeken van de nieuwe generatie schrijvers.

Verwoestend nihilisme is verworden tot verveling. Drugsgebruik bevrijdt niet meer (Dr. Gonzo!), noch verwoest het levens – het is enkel een obligaat lijntje coke op een verweesd feestje. De buitenstaander is slechts nog iemand die ‘een connectie zoekt’ (aldus Joost de Vries). Ongevaarlijker wordt het niet.

Dit is de decaf reality van de gegoede klasse.

Maar als al die boeken 1 ding duidelijk maken is het juist hoe hartstochtelijk het gif wordt gemist. Personages zijn eenzaam, lusteloos, niets voelt nog echt. Ze weten niet waarmee ze de afstand kunnen overbruggen, hoe ze de leegte moeten vullen, waar het gif gedronken kan worden. Ze begrijpen niet dat het niet aan hen ligt, maar dat ze gevormd zijn door de wereld om hen heen. Omdat ze niet voorbij de muren van hun ivoren toren kijken. Ze zien de hele toren niet. Ze houden hun positie voor vanzelfsprekend en denken werkelijk dat er geen Grote Verhalen meer zijn waarvan ze onderdeel uitmaken.

In zijn essay Huisgenoten vraagt Joost de Vries om herkenning. Hij wil dat zijn eigen leven gespiegeld wordt in de literatuur die hij leest. Hij noemt John Updike’s Rabbit-boeken. Harry ‘Rabbit’ Angstrom bood zijn lezers troost. In hem zagen ze hun eigen relaties, seksuele escapades, gefnuikte dromen en berusting terug. Joost de Vries verlangt naar een Rabbit voor deze tijd, maar de vraag is of dat niet is wat hij krijgt. Een jonge Rabbit zou nu immers wit, welgesteld en hoogopgeleid zijn, verlangend naar het echte leven, en obsessief bezig zijn met zichzelf, omdat hij geen ander meer ziet.

‘Afstand is de Grote Gelijkmaker,’ schreef Joost de Vries, maar het is andersom. Gelijkheid is de grote gelijkmaker. Hij moet niet vragen om herkenning, maar om verschil. Wat mist is de stem van de ander, in de literatuur net zo goed als in de cultuur als in de samenleving als geheel – allen zijn schoongeveegd en ontdaan van werkelijk verschil, van tegenstrijdigheid, van de mogelijkheid van een alternatief. Wat dat huis van Joost de Vries met andere woorden nodig heeft is een kraker. Iemand die de ruiten ingooit, op zolder molotov cocktails fabriceert, in de kelder aan de fundamenten zaagt, en het vanzelfsprekende zo weer vreemd maakt. En misschien kan er dan ook een dikke, drinkende schaker bij.

Dit artikel verscheen in de week van 9 december in De Groene Amsterdammer. Ik schreef al eerder over het verdwijnen van de buitenstaander in NRC Handelsblad – Het gif van de werkelijkheid