Tijdens een dronken en doorrookte avond op mijn werk (zo’n bijbaan heb ik nu eenmaal) kwam het gesprek op onze ouders. Mijn collega’s vertelden dat hun vaders het tegenwoordig moeilijk hadden. Ik kon daar niet over meepraten, want mijn vader is al heel lang dood, maar wat ik begreep is dat deze mannen sinds hun pensioen niet meer wisten wat ze met zichzelf aan moesten. Ze misten de passie en voldoening die ze ooit uit hun werk haalden, de status en het aanzien, en liepen nu daarom met hun ziel onder hun arm. Dit in tegenstelling tot de moeders van mijn collega’s, vrouwen die nooit hebben gewerkt omdat ze thuis bij de kinderen zaten: zij hadden zich inmiddels vol overgave op de kleinkinderen gestort en wisten zich bovendien omringd door vriendinnen die ze al een leven lang kenden. Voor hen was geluk wat het altijd al was: de warmte van menselijk contact.
Ik schonk mezelf nog een wijn in, dacht aan mijn vriend die thuis bij ons zoontje zat en zei: je vraagt je af met wie je meer medelijden moet hebben. Met vrouwen die vroeger hun intellectuele ambities niet kwijt konden in een huisvrouwenbestaan of met hun mannen die misschien wel wat vaker thuis hadden willen zijn.
De vraag was retorisch bedoeld, sinds ik zelf een kind heb denk ik zeker wekelijks aan al die vrouwen uit het verleden die letterlijk gek zijn geworden in de gevangenis van hun eigen huis omdat ze zelf niet iemand konden of mochten zijn.
Er is niets saaier voor een een intelligente vrouw, zei Doris Lessing halverwege de vorige eeuw, dan al je tijd met kleine kinderen door te moeten brengen. Op haar 29e verliet ze haar man en twee jonge kinderen om in Londen te gaan schrijven. ‘Committing the unforgivable’ noemde ze het zelf.
‘Ze zeggen dat het het ergste is wat een moeder kan doen,’ fluistert Julianne Moore als Laura Brown in de film The Hours. Maar ze had geen keuze: ‘It was death. I chose life.’
In de afgelopen decennia is er veel veranderd. Vrouwen zijn veel meer buitenshuis gaan werken, vaak hebben ze een carrière, en toch zijn nog steeds degenen die het merendeel van de zorg op zich nemen. Emotionele arbeid wordt het ook wel genoemd. Niet alleen doen ze praktisch veel meer in het huishouden, ze organiseren ook vaker de kinderfeestjes, onderhouden het contact met buren en vrienden, zorgen dat de kerstkaarten of -mails de deur uit gaan, geven troost en ondersteuning, en maken zo van het gezin een warm nest.
Dit onderscheid tussen werk binnenshuis (emotioneel) en buitenshuis (rationeel) was niet altijd zo strikt, schrijft Nancy Chodorow in Waarom vrouwen moederen (1978). In het pre-kapitalistische tijdperk was het huishouden immers nog een centrale productie-eenheid. Er werd kleding en beddengoed gemaakt, voedsel bereid, gezorgd voor zieken en ouderen, eventueel personeel aangestuurd, en kinderen opgeleid. Moeder de vrouw stond als het ware aan het hoofd van een bedrijf. Pas toen steeds meer taken werden uitbesteed – de kinderen gingen naar school, ouderen naar een bejaardentehuis en onze consumptiegoederen werden gekocht in supermarkt en warenhuis – kwam de emotionele arbeid centraal te staan. Simpelweg omdat er niet meer zoveel te doen was. ‘Het huis was niet langer een werkplaats (…) Het gezin werd een puur relationele en persoonlijke institutie, de persoonlijke levenssfeer in de maatschappij.’ Er ontstond, met andere woorden, een verschil tussen binnen en buiten, tussen emotionele en rationele arbeid, tussen vrouw en man. Waardoor, schrijft Chodorow, zich ‘de notie (heeft) ontwikkeld dat de openbare sfeer – in tegenstelling tot de privésfeer – de ‘maatschappij’ en de ‘cultuur’ vertegenwoordigt: de bewuste, geconstrueerde vormen en ideeën die de mensheid boven de natuur en de biologie verheffen en een politieke orde scheppen. Doordat mannen in de openbare sfeer functioneren is de maatschappij als zodanig dus als mannelijk gedefinieerd.’
Vrouwen hebben altijd de verantwoordelijkheid gedragen voor het grootbrengen van kinderen, maar pas sinds het industriële kapitalisme is het moederschap een voornamelijk relationele bezigheid geworden die draait om liefde, zelfopoffering en zedelijkheid.
En inderdaad, wie naar de huidige hausse van boeken over het moederschap kijkt, ziet dat het vooral over gevoelens gaat. Wat betekent het om vrouw, moeder, mezelf te zijn? Wat wil ik, wat kan ik, wat wordt er van me verwacht? – je zou het een vorm van zelfzorg kunnen noemen.
Gelukkig reiken Chodorow’s ambities verder. Wat ze zoekt is een antwoord op de vraag waarom het toch altijd weer vrouwen zijn die moederen. Waarom nemen zij het grootste deel van de verzorging van kinderen op zich, waarom bestieren zij nog steeds het huishouden? En waarom is een vrouw die haar kinderen verlaat ‘commiting the unforgivable’ terwijl dat niet voor een man geldt?
Biologische verklaringen zijn daarvoor niet genoeg, schrijft Chodorow. Ja, een vrouw kan baren en borstvoeding geven, maar dat betekent niet dat ze van nature ook verzorgend is ingesteld. Integendeel, laat Chodorow via allerlei onderzoeken zien. Zelf dacht ik alleen, nippend van mijn wijn: zie alle vrouwen die vroeger gek zijn geworden.
Ook socialisatietheorieën (kort gezegd: het komt door al dat roze prinsessenspul dat meisjes zich laten slachtofferen) en een economisch systeem van inkomensongelijkheid zijn volgens Chodorow niet afdoende. Er is meer nodig dan psychologische manipulatie of economische dwang om vrouwen zo vol overtuiging hun taak te laten vervullen. Want de meeste vrouwen willen ook echt voor hun kinderen zorgen. En denken bovendien dat ze dit beter kunnen dan een man.
Op zoek naar een antwoord wendt Chodorow zich tot de psychoanalyse. En dat vormt – spoiler – geen gemakkelijke kost. Het zijn een en al onbewuste processen die hier de dienst uitmaken, vaak ook nog eens gegoten in een jaren ’70 jargon dat zinnen oplevert als: ‘In de industriële laat-kapitalistische maatschappij is deze ‘socialisatie’ een uitgesproken psychologische aangelegenheid, aangezien er een assimilatie en interne organisatie beoogd wordt van niet-specifieke capaciteiten om te functioneren in een hiërarchische en gedifferentieerde sociale wereld, in plaats van het aanleren van een specifieke rol.’ En toch zette ik een uitroepteken bij deze zin. Omdat het natuurlijk klopt (we worden niet meer zozeer opgeleid om een bepaald ambacht uit te voeren als wel om braaf in de pas te lopen), maar ook omdat ik ineens besefte hoe weinig er nog zo wordt gedacht.
Tegenwoordig zijn het toch vooral anderen die last hebben van onbewuste processen. Vrouwen weten precies waar het misgaat bij mannen, mensen van kleur doorzien volledig de witte privileges van de heersende klassen: in het huidige debat is iedereen even woke. Tot het op henzelf aankomt tenminste.
Wat Chodorow wil, en wat in de jaren ’70 volgens mij normaler was dan nu, is een systeem ontleden dat ons allemaal vormt en onderdrukt, en waarin dus ook niemand schuldig is.
Daarbij kiest Chodorow een, op zijn minst, originele invalshoek. Volgens haar ligt het pijnpunt namelijk bij het Oedipus Complex, de ontwikkelingsfase waarin jongetjes ontdekken dat ze een piemel hebben en meisjes dat ze iets missen (zei Freud, die de ontdekking van een vagina kennelijk niet van dezelfde orde vond), zo rond hun derde levensjaar. Zowel jongens als meisjes zijn op dit moment nog volledig gericht op hun primaire verzorger, hun eerste liefdesobject, wat dus bijna altijd de moeder is. Het jongetje gaat zijn vader (die op hem lijkt) daarom als rivaal zien: hij wil zijn moeder bezitten, maar de vader wekt een castratieangst op die groter is dan deze liefde, en uiteindelijk geeft het jongetje haar op. Voortaan (rond zijn vijfde) richt hij zich op de buitenwereld waar hij zijn ego en superego ontwikkelt.
Voor een meisje daarentegen bestaat deze rivaal niet. Ook zij wil haar moeder bezitten, maar bij gebrek aan castratieangst kan zij zich langer laven aan haar liefde, warmte en intimiteit. Waar een jongen, om zelf iemand te worden, de liefde voor zijn moeder al vroeg radicaal moet verdringen, blijft de band tussen moeder en dochter veel langer behouden. Met als gevolg dat dit relationele aspect een wezenlijk onderdeel uit gaat maken van haar persoonlijkheid.
Meisjes hebben zodoende een minder groot superego, een buigzamer ego en zijn meer gericht op de gevoelens van anderen. Jongens ondertussen ontkennen (noodgedwongen) gevoelens van verbondenheid, minachten het vrouwelijke (of moederlijke) in zichzelf en ontwikkelen een star en op straf gericht superego. Aldus Chodorow.
‘Het fundamentele vrouwelijke ik-besef is verbonden met de wereld, het fundamentele ik-besef van de man is losstaand.’ Niet omdat dat biologisch zo bepaald is, maar omdat het oedipaal is aangeleerd. Wat we nu karakteriseren als stereotype mannelijke en vrouwelijke eigenschappen zijn volgens Chodorow slechts het gevolg van de sekseverdeling in het ouderschap.
Want dit ouderschap vereist altijd warmte, liefde en zelfopoffering. En als mannen deze taak meer op zich zouden nemen, zou het oedipuscomplex zich dus ook heel anders uitspelen. Dan zouden meisjes zich radicaal van hun vader afwenden en zich meer op de buitenwereld richten.
Misschien is het waar. Mijn eigen moeder heeft altijd fulltime gewerkt, na één dag zat ik al aan de flesvoeding en met zes weken op de creche. In mijn herinnering is het mijn thuiszittende vader geweest die de emotionele arbeid verrichtte. Niet dat hij me voedde of verschoonde, laat staan dat hij het huis schoonmaakte, daar waren de crèche en een werkster voor, maar hij speelde en praatte met me, bracht me naar school, ging met me naar Artis of de film en voelde absoluut als mijn ‘eerste liefdesobject.’
En dat zal niet alleen mij goed hebben gedaan, maar zeker ook hem. Want uiteindelijk, schrijft Chodorow, lijden mannen minstens zo veel aan de traditionele rolverdeling als vrouwen.
Dat bleek ook wel uit de reactie van mijn collega’s op mijn retorisch bedoelde vraag. Met wie je meer medelijden moet hebben? Even keken ze me verbaasd aan. ‘Met de mannen natuurlijk!’ riepen ze toen in koor. Die hadden hun eigenwaarde immers opgehangen aan een willekeurige baan of baas, die hadden geen relationele banden waar ze op terug konden vallen, die wisten nauwelijks wie ze zelf eigenlijk waren. Wat ik zo denigrerend een ‘huisvrouwenbestaan’ noemde had hun moeders wel mooi de intensiteit van wezenlijk menselijk contact opgeleverd dat, naar nu bleek, een leven lang meeging.
Misschien is het probleem gewoon de strikte verdeling. Zelf was ik niet overtuigd door Chodorow’s betoog, ook omdat ik liever niet zoveel belang hecht aan de penis. Maar vooral omdat het binnen haar theorie volstrekt onverklaarbaar is dat de man die meer over feminisme weet dan ik, de man die me Kathy Acker cadeau doet en lacht als ik dronken thuiskom, is opgegroeid in een traditioneel gezin met een moeder die voornamelijk thuiszat.
Of dat mijn moeder, afkomstig uit een al even traditioneel gezin, in een tijd dat bijna geen enkele vrouw fulltime werkte, en zeker niet als rechter, zo op de buitenwereld was gericht.
Wat Waarom vrouwen moederen echter zo goed maakt is dat Chodorow een alternatief biedt. Een andere manier om naar de samenleving te kijken, één die ons eraan herinnert dat wat we voor vanzelfsprekend houden het niet hoeft te zijn.
Er is een andere wereld denkbaar, een wereld waarin warmte, zorgzaamheid en zelfopoffering niet als vrouwelijke kwaliteiten worden gezien, maar als menselijke kwaliteiten. Net zoals ambitie en het verlangen naar zelfontplooiing dat zijn. Een wereld die niet zwart-wit is, die niet uit tegenstellingen bestaat, maar waarin voor iedereen ruimte is om zich gezamenlijk, op hoogst individuele wijze, te ontfermen over het nageslacht.
Dit artikel verscheen 18 maart 2019 in De Groene Amsterdammer en was mijn bijdrage voor het boek De nieuwe feministische leeslijst (Das Mag, 2019)