Identiteitspolitiek

Het gaat natuurlijk om vrijheid. Meer nog dan gelijkheid of broederschap is dat de inzet van elke emancipatoire strijd. De vrijheid om te spreken, te bewegen, te groeien, te falen. De vrijheid, met andere woorden, om een individu te zijn.

Precies daarom droom ik ook nog altijd van een wereld waarin iedereen zijn eigen nationaliteit kiest, zoals dat ooit in voormalig Joegoslavië kon. Een vriend vertelde me dat hij daar tijdens volkstellingen zelf mocht zeggen hoe hij wilde worden geregistreerd. Als Serviër, Bosniër of Kroaat. Of als Lampenkap, dat kon ook. Net als Ruimtewezen, Wereldburger of Dansende Tijger.

Is het toeval dat er een burgeroorlog uitbrak toen die keuzevrijheid werd afgeschaft en er nog maar drie smaken waren? Hokjes en labels vormen nu eenmaal de brandstof van conflict. Hoe nauwer de grenzen, hoe feller de strijd, hoe sneller de zogenaamde buitenstaander aangevallen wordt.

Het klinkt misschien naïef, kinderachtig zelfs, om in het diepst van mijn gedachten een dansende tijger te willen zijn, maar volgens mij is dit de oorspronkelijke inzet van de identiteitspolitiek uit de jaren zeventig. Ooit was het doel ervan om opgelegde identiteiten juist te ontstijgen. Om vrij te zijn van hokjes en labels en de muren tussen man, vrouw, zwart, wit, homo of hetero te doorbreken.

Tegenwoordig lijkt de nadruk echter te zijn verschoven. Het doel van identiteitspolitiek is niet meer zozeer vrijheid, als wel erkenning. Erkenning van het eigen hokje of label. Mensen willen gehoord worden juist omdat ze vrouw, zwart, homo of transgender zijn. De eis is inclusiviteit. Representatie. Ze willen een plek aan tafel, meedoen. Bedrijven, universiteiten en maatschappelijke instanties moeten diverser zijn, zo klinkt het telkens weer. Iedere keer dat een uitverkorene toegang krijgt juicht de hele groep.

Nu heeft iedereen natuurlijk het recht om succes te willen hebben in de wereld zoals hij is. Maar er zijn maar zoveel plekken aan de tafel van de macht. Met als gevolg dat allerlei facties elkaar nu rond die tafel staan te bevechten om een stoel. Waarbij vooral veel over en weer wordt geschreeuwd dat de ander zijn bek moet houden. Dat is tenminste het beeld dat bij mij opdoemt als ik weer ergens lees dat mannen hun plek moeten afstaan aan vrouwen. Of dat witte mensen niet mogen spreken voor mensen van kleur. Of dat volgens sommige feministen transgenders geen vrouwen zijn. Of dat vrouwen niet welkom zijn op de podia van dragqueens. Of dat in Engeland een voorstelling van de Vagina Monologen wordt afgeblazen omdat deze discriminerend zou zijn tegen vrouwen zonder vagina. Het lijkt of al die facties vooral bezig zijn een ander te vertellen wat hij/zij/het moet doen. Alsof de grenzen steeds nauwer worden, de strijd steeds feller en de zogenaamde buitenstaander steeds sneller aangevallen wordt.

Alsof we elkaar bestrijden in plaats van te kijken naar het systeem dat die tafel daar heeft neergezet. Dat het gebouw eromheen heeft opgetrokken vol lekkende kelders, glazen plafonds en luxe penthouses bovenin. Dat van daaruit mens, dier en planeet uitbuit en doorgaans het neoliberale kapitalisme wordt genoemd.

Inmiddels betogen sommige linkse denkers en schrijvers daarom dat we die hele identiteitspolitiek maar moeten vergeten. Ze vinden dat strijd tegen het grootkapitaal centraal zou moeten staan. Minder genderneutrale rompertjes en meer klassenstrijd, zoals Ewald Engelen eind januari in De Groene Amsterdammer schreef, want momenteel verliest links zich volgens hem in ‘het narcisme van de kleine verschillen.’ Maar het is niet of-of. Identiteitspolitiek is niet het probleem. Het probleem is de manier waarop die identiteitspolitiek vaak gevoerd wordt, en vooral ook wordt gebruikt.

Essentieel om daarbij te beseffen is dat het neoliberale kapitalisme veel meer is dan alleen een economisch systeem. Het is ook een cultureel systeem. Omdat het werkelijk alles tot handelswaar reduceert. Niet in de laatste plaats onze identiteit. Zo zijn het bijvoorbeeld dezelfde bedrijven die ons ooit roze en blauwe rompers aansmeerden (zodat kleding minder makkelijk kon worden doorgegeven) die nu goede sier maken met genderneutrale edities. En is het dezelfde modeindustrie die ons decennialang een veel te dun een veel te wit vrouwbeeld verkocht die nu diversiteit propageert door heel af en toe een ‘dik’ of niet-wit model te gebruiken. En is het nota bene een van de meest vervuilende en uitbuitende bedrijven ter wereld, Shell, die zich in een nieuwe online campagne zorgen maakt over de positie van de (westerse) vrouw, #makethefuture.

‘Sex doesn’t sell anymore, activism does,’ kopte the Guardian een paar jaar geleden al. Het nieuwe toverwoord in marketing is tegenwoordig social justice. Of het nu Heineken, Maybelline, Mattel, Pepsi of Procter & Gamble is (zie van die laatste vooral hun reclame ‘The Talk’), voor deze bedrijven zijn anti-racisme en feminisme niet meer dan een reclamestunt om hun producten te verkopen. En met zulke vrienden heb je echt geen vijanden nodig.

Progressief neoliberalisme noemt de Amerikaanse filosofe Nancy Fraser het: multinationals die zich hullen in een glans van progressiviteit, ‘a frisson of excitement’. Ze prediken respect, verdraagzaamheid, emancipatie en het belang van gemeenschappen (zie Facebook), terwijl ze ondertussen gebruik maken van slavenarbeid, de aarde uitbuiten en gemeenschappen juist uit elkaar slaan. Omdat de enige vrijheid waar ze zich werkelijk voor interesseren de vrijheid van hun eigen kapitaal is.

En het zijn niet alleen bedrijven die dit progressief neoliberalisme aanhangen, ook de politiek doet eraan mee. Vooral aan de linkerkant van het spectrum. De derde weg werd het in de jaren ’90 genoemd: begonnen bij Wim Kok die zijn ideologische veren afschudde en vervolmaakt onder Tony Blair en Bill Clinton. Mede onder hun beleid werden overal bedrijven geprivatiseerd, banken gedereguleerd, grenzen voor kapitaal geopend via vrije handelsverdragen en steden in de uitverkoop gedaan voor het toerisme. Maar waar ze over spraken was de noodzaak om thee te drinken met elkaar.

Geen beter voorbeeld hiervan dan Hillary Clinton, aldus Fraser, die zich tijdens de race om het presidentschap presenteerde als boegbeeld van het feminisme: zij zou degene zijn die voor vrouwen wereldwijd het glazen plafond doorbrak. Ook al had ze vooral een carriere achter zich in dienst van grote bedrijven (zoals Walmart), liet ze zich betalen door Goldman Sacks en zag ze als een van haar voornaamste taken als Minister van Buitenlandse Zaken het ‘openen van nieuwe markten voor het Amerikaanse bedrijfsleven.’ Vrouwen buiten Amerika hadden dus weinig aan haar. Evenmin als vrouwen binnen Amerika die werkten in de laagstbetaalde banen of afhankelijk waren van sociale voorzieningen (en die zodoende altijd als eerste de dupe zijn van het neo-liberale adagium dat de markt zijn werk moet kunnen doen).

Of neem Femke Halsema. Bij haar beëdiging als burgemeester van Amsterdam sprak ze mooie woorden over ‘verbintenis’, ‘het gesprek op gang brengen’ en beloofde ze het op te nemen voor iedereen die vreedzaam het recht opeiste om zichzelf te zijn: ‘of je nu een jonge transgender bent, een oude Joodse man met pijpenkrullen en hoed, een gesluierde vrouw, een Islamitische homoseksueel.’ Ze somde met andere woorden wat labels op. Dit terwijl ze ook Mohammed had kunnen noemen die vanwege zijn naam nergens een stage of baan vindt. Of Gerrit die zijn eigen buurt in Noord niet meer herkent wegens gentrificatie. Dat zouden voorbeelden zijn geweest die onderliggende structuren als racisme, een groeiende ongelijkheid en een totaal overspannen woningmarkt hadden aangestipt. Maar in plaats daarvan hulde Halsema zich slechts in een progressieve ‘frisson of excitement.’

Rechtse mensen zijn niet achterlijk, stelt Nancy Fraser. Ze verzetten zich momenteel tegen een doorgeslagen politieke correctheid, beklagen zich over feminisme en anti-racisme, omdat al die progressieve waarden in hun ogen verbonden zijn aan een globalisering die vooral de oude arbeidersklasse banen kost. En daarin hebben ze gelijk. De almaar uitdijende macht van het grootkapitaal wordt ons ook al zeker twintig jaar verkocht onder de vlag van een links liberaal kosmopolitisme dat zichzelf op de borst klopt voor zijn verlichte vooruitgangsdenken.

Het probleem is dat er geen uitweg is, aldus Fraser. ‘Je kunt kiezen tussen multiculturalisme en etno-nationalisme. Maar je zit hoe dan ook opgescheept met financialisering en de-industrialisatie.’ Of anders gezegd: er is momenteel een zogenaamde cultuuroorlog gaande omdat er economisch niets te kiezen valt. Omdat het politici maar niet lukt om de macht te gebruiken die ze hebben en hun rug te rechten tegen het bedrijfsleven (in plaats ons tegen elkaar uit te spelen). Zowel gevestigd links als rechts voeren vooralsnog een neoliberale agenda uit. De enige keuze die de burger rest is zijn gewenste identiteitspolitiek. Zelfs al overheerst ook daarin het neoliberale gedachtengoed. Want of het nou Jordan Peterson is (Loop rechtop!) of Sheryl Sandberg (Lean in!), de boodschap is toch vooral dat verandering in ons eigen (of andermans) hoofd zit. Emancipatie word gedefinieerd als economische voorspoed, succes als een keuze, en revolutie zodoende als een vorm van zelfhulp.

Dit alles betekent niet dat genderneutrale rompers er niet toe doen. Of dat identiteitspolitiek niet belangrijk is. Dat is hij wel. Alleen door de eigen ervaringen te delen is solidariteit mogelijk en kunnen mechanismen van onderdrukking worden ontleed. Maar een plek aan tafel is niet genoeg. Diversiteit is niet genoeg. Zelfs het gelijktrekken van sociaal-economische posities is niet genoeg. Het enige dat je daarmee bereikt is dat er meer gelijkheid komt, maar dat is nog steeds gelijkheid onder een roofzuchtig systeem dat ons hoe dan ook laat vechten om privileges. Het uiteindelijke streven moet vrijheid zijn. Die tafel moet het raam uit. Dat gebouw met zijn lekkende kelders, glazen plafonds en luxe penthouses bovenin moet worden neergehaald. En de enige manier om dat te bereiken is door een brug te slaan tussen opgelegde identiteiten. Tussen man en vrouw, zwart en wit, rechts en links, winnaar en verliezer, en alles daarbuiten.

‘Als wij niet zijn, ben ik niet,’ schreef Albert Camus in De Mens in Opstand. En ja, dat is ook een oud Afrikaans gezegde, en dus misschien een vroeg geval van cultural appropriation, maar dat doet verder niets af aan de boodschap. Zolang niet iedereen vrij is, is niemand het.

Dit artikel verscheen 18 augustus 2018 in de Volkskrant